Het verliezen van iemand, die je lief is, is een van de meest ingrijpende dingen, die we als mensen mee kunnen maken.
In al onze vezels voelen we dat sterven niet bij het leven hoort. Dat we als mensen geschapen zijn om te leven, om met elkaar te leven. Op heel veel momenten in ons leven kunnen we het gevoel hebben zelf een klein beetje te sterven. Als we mensen verliezen, met wie we zeer vervlochten zijn: ouders, vrienden of zeker onze levenspartner of een kind, dan raken we iets van onszelf kwijt. Dan kan er een gevoel van leegte, van amputatie blijven in ons leven, terwijl we verder moeten.
Het verdriet hierover mag nooit weggestopt worden. Hoeft ook niet weggestopt te worden. Er is en blijft een lege plaats over en die wordt op die manier nooit meer gevuld. De rouw, het verdriet, de tranen en de vraag naar waarom en de stilte moeten ruimte krijgen.
Toch mag in elk verdriet een bemoediging aan de horizon gloren. Niet als dooddoener, of als zoethoudertje. Maar als God wil dat we leven, heeft hij verdriet bij onze dood. Als God ons gemaakt heeft voor elkaar, gaat er voor God ook iets kapot als we elkaar verliezen. De God van de Bijbel is een God van het leven, van het samenleven. Voor die toekomst wil hij ons allemaal uitnodigen.
De opstanding van Jezus mag voor ons een teken zijn van deze toekomst. Dit teken kan ons moed geven om te vertrouwen en geduld om te wachten op die toekomst.
Verdriet, verlies en leegte.
Moed, vertrouwen en toekomst.
Waar vinden die elkaar?